Er bestaat een spanningsverhouding tussen filosofie en retorica. Die spanningsverhouding neemt in de 5de eeuw v.Chr. een aanvang en duurt tot op heden voort.
Die spanningsverhouding, die ingewikkelder blijkt dan ze op het eerste gezicht schijnt, - tevens de geboorte van de westerse metafystiek – begint bij Plato (427-347) en de sofisten. Plato laat Socrates zeggen dat het retorische betoog geen werkelijk inzicht, geen echt weten kan bijbrengen. Retoriek ( de kunst een betoog te houden dat een overtuiging bij mensen ingang kan doen vinden) heeft geen betrekking op de ware werkelijkheid, het is vleierij, mooi praterij. Lysias ( van de redenaarsschool) is in Phaidros niet veel meer dan een dichter, een literator.
De verstaanshorizon van Plato’s vijandige houding is natuurlijk de grote invloed en macht van het woord en de woordvoerders, politici, redenaars, dichters en zangers. Het gevolg van Plato’s vijandige houding ( hij is uiteraard op zoek naar een criterium om uit te maken of een woord of betoog waar of niet waar is) leidt uiteindelijk tot een scheiding tussen de zintuiglijke en de intelligibele orde.
De filosofen zullen het Plato in alle toonaarden nazeggen: dat wat over de mens, de goden en de wereld door dichters, redenaars, verkondigers, gezagsdragers gezegd wordt, is niks anders dan Doxa, meningen, opinies, overtuigingen, overgeleverde inzichten, niet kritisch verantwoordde standpunten. Het is niet tegen de twijfel bestand en uitspraken dienen verantwoord, gefundeerd, bewezen te worden. Het hoort tot de grondstructuur van het filosofisch en wetenschappelijk betoog.
Isocrates (436-338) , die de vader van de Griekse Paideia genoemd kan worden (Paideia, opvoeden, vorming is voor hem iemand leren welsprekend, weldenkend en wellevend te zijn) schrijft met Nicocles een loflied op de logos. Hij brengt een taalopvatting ter sprake waartegen Plato zich afzet. Het orakel dat over de mens wordt uitgesproken, de legende die de ronde doet, uitgesproken door zangers, dichters officiële woordvoerders, zij zijn het die de mens statuut en gestalte, identiteit en aanwezigheid in de wereld verschaffen.
In de geschiedenis van de filosofie zal de door Isocrates bezonnen hegemonie van de logos een merkwaardige betekenis ondergaan. De mens, dat merkwaardige wezen, in bezit van de taal (logos) wordt “animal rationale”, een levend en redelijk wezen. Oratio wordt Ratio, rede. Het loflied op de macht van het woord, de redenaar, de dichter, de profeet, de zanger, wordt in de filosofie de macht van de rede, de ratio, Vernunft.
Isocrates vind de filosofie een loffelijke zaak voor de jeugd, en je moet er wel kennis van nemen natuurlijk, maar je moet er tijdig mee ophouden. Want filosofie, zoals Plato die bedoelde (“echte wetenschap”) acht hij niet mogelijk. De verwijten van de filosofen (oppervlakkig, opportunistisch) vliegen hem dan ook om de oren
Aristoteles (384-322) schrijft wel uitvoerig over de retorica, maar als filosoof.
Die spanningsverhouding, die ingewikkelder blijkt dan ze op het eerste gezicht schijnt, - tevens de geboorte van de westerse metafystiek – begint bij Plato (427-347) en de sofisten. Plato laat Socrates zeggen dat het retorische betoog geen werkelijk inzicht, geen echt weten kan bijbrengen. Retoriek ( de kunst een betoog te houden dat een overtuiging bij mensen ingang kan doen vinden) heeft geen betrekking op de ware werkelijkheid, het is vleierij, mooi praterij. Lysias ( van de redenaarsschool) is in Phaidros niet veel meer dan een dichter, een literator.
De verstaanshorizon van Plato’s vijandige houding is natuurlijk de grote invloed en macht van het woord en de woordvoerders, politici, redenaars, dichters en zangers. Het gevolg van Plato’s vijandige houding ( hij is uiteraard op zoek naar een criterium om uit te maken of een woord of betoog waar of niet waar is) leidt uiteindelijk tot een scheiding tussen de zintuiglijke en de intelligibele orde.
De filosofen zullen het Plato in alle toonaarden nazeggen: dat wat over de mens, de goden en de wereld door dichters, redenaars, verkondigers, gezagsdragers gezegd wordt, is niks anders dan Doxa, meningen, opinies, overtuigingen, overgeleverde inzichten, niet kritisch verantwoordde standpunten. Het is niet tegen de twijfel bestand en uitspraken dienen verantwoord, gefundeerd, bewezen te worden. Het hoort tot de grondstructuur van het filosofisch en wetenschappelijk betoog.
Isocrates (436-338) , die de vader van de Griekse Paideia genoemd kan worden (Paideia, opvoeden, vorming is voor hem iemand leren welsprekend, weldenkend en wellevend te zijn) schrijft met Nicocles een loflied op de logos. Hij brengt een taalopvatting ter sprake waartegen Plato zich afzet. Het orakel dat over de mens wordt uitgesproken, de legende die de ronde doet, uitgesproken door zangers, dichters officiële woordvoerders, zij zijn het die de mens statuut en gestalte, identiteit en aanwezigheid in de wereld verschaffen.
In de geschiedenis van de filosofie zal de door Isocrates bezonnen hegemonie van de logos een merkwaardige betekenis ondergaan. De mens, dat merkwaardige wezen, in bezit van de taal (logos) wordt “animal rationale”, een levend en redelijk wezen. Oratio wordt Ratio, rede. Het loflied op de macht van het woord, de redenaar, de dichter, de profeet, de zanger, wordt in de filosofie de macht van de rede, de ratio, Vernunft.
Isocrates vind de filosofie een loffelijke zaak voor de jeugd, en je moet er wel kennis van nemen natuurlijk, maar je moet er tijdig mee ophouden. Want filosofie, zoals Plato die bedoelde (“echte wetenschap”) acht hij niet mogelijk. De verwijten van de filosofen (oppervlakkig, opportunistisch) vliegen hem dan ook om de oren
Aristoteles (384-322) schrijft wel uitvoerig over de retorica, maar als filosoof.