Een verlangen naar ontroostbaarheid(1993)–Patricia de Martelaere
Over leven, kunst en dood
VORIGE VOLGENDE
[p. 169]
Moet men krabben waar het jeukt?
In een van zijn beroemde korte opmerkingen stelt de filosoof Ludwig Wittgenstein de vraag, zoals zovelen voor en na hem dat deden, of de filosofie, berooide koningin der wetenschappen, in de loop der tijden enige vooruitgang heeft geboekt. Wanneer iemand krabt waar het jeukt - zo vraagt hij zich aftelt dat dan als vooruitgang? En zo niet, betekent dat dan dat het geen écht krabben was, of geen échte jeuk? En zou deze reactie op de prikkel niet een hele tijd kunnen doorgaan, totdat er een echte remedie voor het jeuken was gevonden?
Er zijn natuurlijk veel vormen van jeuk, en veel manieren om te krabben. Bij sommige vormen van jeuk is het krabben zelf de remedie, omdat de jeuk dan zonder meer meteenverdwijnt. Bij andere soorten jeuk is het krabben echter merkelijk een achteruitgang, omdat de jeuk eerst dan pas werkelijk lijkt te beginnen. Er is de vage kriebeling tussen de schouderbladen of onder de oksel, die in een verstrooide handomdraai kan worden weggewreven. Er is de uitbundige jeuk van muggebeten, die meerdere hartstochtelijke krabpartijen vergt. Er is de pijnlijke tinteling van brandnetels, die niet goed weet of ze wel om krabben vraagt. Er is de jeuk van huideczeem, van ontstekingen, van zonnebrand en van genezende wonden. Soms kan het zelfs een weldaad zijn te krabben zonder dat hetjeukt, zoals de Chinezen zo goed wisten toen ze hun befaamde ruggekrabbers ontwierpen.
Maar er is meer. Bezonnen moeders manen hun kinderen steevast aan vooral niet te beginnen te krabben wanneer het jeukt. Krabben doet immers ook jeuken, waarna opnieuw, en harder, moet worden gekrabd, het jeuken opnieuw toeneemt, het krabben almaar razender wordt, het jeuken almaar in-
Over dit hoofdstuk/artikel
DATUMS
1992
[p. 170]
dringender - tot krabben en jeuk volledig zijn verenigd in een waanzinnige wedloop tussen kwelling en genot. Van krabben houdt men bovendien zijn leven lang de littekens, terwijl de jeuk, op zich, en ongekrabd, genadevol en spoorloos kan verdwijnen.
Heeft de filosofie vooruitgang geboekt? Dat ligt eraan - zo lijkt het - voor wélk soort jeuk de filosofie het krabben is. Beschouwen we het jeuken als een situatie van existentieel onbehagen, dan ligt het voor de hand een filosofie die, al krabbend, dit onbehagen doet verdwijnen, als een vooruitgang te bestempelen tegenover een filosofie die dat niet doet. Tenzij natuurlijk het jeuken zélf al een subtiele vorm van genot zou inhouden, die liever door het krabben zou worden bestendigd dan erdoor te worden uitgeschakeld. Elk krabben dat de jeuk zonder meer doet ophouden zou dan, ofschoon wel degelijk een remedie, onmiskenbaar tegelijk ook een existentieel verlies betekenen. Filosofisch krabben brengt echter in de praktijk (misschien gelukkig maar) slechts zelden het jeuken tot bedaren - en zo het dat al doet, dan is het prompt geen filosofie meer, maar eensklaps ‘wetenschap’ geworden. Het zijn de wetenschappen, met hun antwoorden op vragen, met hun verklaringen, voorspellingen en therapieën, die bij uitstek moeten zorgen voor een jeukvrij bestaan.
Een jeukvrij bestaan kent natuurlijk talloze vormen van genot die de door jeuk geplaagde niet kan kennen. Daarom valt er wel wat te zeggen voor zekerheden, remedies en therapieën. En onze moeders hadden gelijk ons het krabben te verbieden om ons voor de jeuk te behoeden. Het is beter niet te krabben wanneer het jeukt. Het beste is dat het niet jeukt natuurlijk, of anders dat we de jeuk kunnen vergeten, dat we gewoon doen alsof het niet jeukt, net zo lang tot de jeuk ook werkelijk is verdwenen.
Filosofisch krabben is krabben dat jeuk teweegbrengt. Het begint op een onooglijk plekje, achter het oor of op de voetzool, maar het breidt zich onder het krabben uit totdat het hele
[p. 171]
hoofd, de benen en het hele lichaam zijn ingenomen - tot de handen toe die zoeken te krabben waar het jeukt. Daar is niets mee gewonnen.
Het is beter niet te krabben. Maar wie nooit heeft gekrabd, op een zwoele zomernacht, nat van het zweet, uitgeput en slapeloos, met het scherp van de nagels en tot bloedens toe, hopeloos en zonder verlichting - wie nooit heeft ondervonden hoe het genot uiteindelijk toch nog een gestalte kan worden van de kwelling - die heeft misschien ook wel een kleinigheid gemist.
http://www.dbnl.org/tekst/mart003verl01_01/mart003verl01_01_0012.php
Over leven, kunst en dood
VORIGE VOLGENDE
[p. 169]
Moet men krabben waar het jeukt?
In een van zijn beroemde korte opmerkingen stelt de filosoof Ludwig Wittgenstein de vraag, zoals zovelen voor en na hem dat deden, of de filosofie, berooide koningin der wetenschappen, in de loop der tijden enige vooruitgang heeft geboekt. Wanneer iemand krabt waar het jeukt - zo vraagt hij zich aftelt dat dan als vooruitgang? En zo niet, betekent dat dan dat het geen écht krabben was, of geen échte jeuk? En zou deze reactie op de prikkel niet een hele tijd kunnen doorgaan, totdat er een echte remedie voor het jeuken was gevonden?
Er zijn natuurlijk veel vormen van jeuk, en veel manieren om te krabben. Bij sommige vormen van jeuk is het krabben zelf de remedie, omdat de jeuk dan zonder meer meteenverdwijnt. Bij andere soorten jeuk is het krabben echter merkelijk een achteruitgang, omdat de jeuk eerst dan pas werkelijk lijkt te beginnen. Er is de vage kriebeling tussen de schouderbladen of onder de oksel, die in een verstrooide handomdraai kan worden weggewreven. Er is de uitbundige jeuk van muggebeten, die meerdere hartstochtelijke krabpartijen vergt. Er is de pijnlijke tinteling van brandnetels, die niet goed weet of ze wel om krabben vraagt. Er is de jeuk van huideczeem, van ontstekingen, van zonnebrand en van genezende wonden. Soms kan het zelfs een weldaad zijn te krabben zonder dat hetjeukt, zoals de Chinezen zo goed wisten toen ze hun befaamde ruggekrabbers ontwierpen.
Maar er is meer. Bezonnen moeders manen hun kinderen steevast aan vooral niet te beginnen te krabben wanneer het jeukt. Krabben doet immers ook jeuken, waarna opnieuw, en harder, moet worden gekrabd, het jeuken opnieuw toeneemt, het krabben almaar razender wordt, het jeuken almaar in-
Over dit hoofdstuk/artikel
DATUMS
1992
[p. 170]
dringender - tot krabben en jeuk volledig zijn verenigd in een waanzinnige wedloop tussen kwelling en genot. Van krabben houdt men bovendien zijn leven lang de littekens, terwijl de jeuk, op zich, en ongekrabd, genadevol en spoorloos kan verdwijnen.
Heeft de filosofie vooruitgang geboekt? Dat ligt eraan - zo lijkt het - voor wélk soort jeuk de filosofie het krabben is. Beschouwen we het jeuken als een situatie van existentieel onbehagen, dan ligt het voor de hand een filosofie die, al krabbend, dit onbehagen doet verdwijnen, als een vooruitgang te bestempelen tegenover een filosofie die dat niet doet. Tenzij natuurlijk het jeuken zélf al een subtiele vorm van genot zou inhouden, die liever door het krabben zou worden bestendigd dan erdoor te worden uitgeschakeld. Elk krabben dat de jeuk zonder meer doet ophouden zou dan, ofschoon wel degelijk een remedie, onmiskenbaar tegelijk ook een existentieel verlies betekenen. Filosofisch krabben brengt echter in de praktijk (misschien gelukkig maar) slechts zelden het jeuken tot bedaren - en zo het dat al doet, dan is het prompt geen filosofie meer, maar eensklaps ‘wetenschap’ geworden. Het zijn de wetenschappen, met hun antwoorden op vragen, met hun verklaringen, voorspellingen en therapieën, die bij uitstek moeten zorgen voor een jeukvrij bestaan.
Een jeukvrij bestaan kent natuurlijk talloze vormen van genot die de door jeuk geplaagde niet kan kennen. Daarom valt er wel wat te zeggen voor zekerheden, remedies en therapieën. En onze moeders hadden gelijk ons het krabben te verbieden om ons voor de jeuk te behoeden. Het is beter niet te krabben wanneer het jeukt. Het beste is dat het niet jeukt natuurlijk, of anders dat we de jeuk kunnen vergeten, dat we gewoon doen alsof het niet jeukt, net zo lang tot de jeuk ook werkelijk is verdwenen.
Filosofisch krabben is krabben dat jeuk teweegbrengt. Het begint op een onooglijk plekje, achter het oor of op de voetzool, maar het breidt zich onder het krabben uit totdat het hele
[p. 171]
hoofd, de benen en het hele lichaam zijn ingenomen - tot de handen toe die zoeken te krabben waar het jeukt. Daar is niets mee gewonnen.
Het is beter niet te krabben. Maar wie nooit heeft gekrabd, op een zwoele zomernacht, nat van het zweet, uitgeput en slapeloos, met het scherp van de nagels en tot bloedens toe, hopeloos en zonder verlichting - wie nooit heeft ondervonden hoe het genot uiteindelijk toch nog een gestalte kan worden van de kwelling - die heeft misschien ook wel een kleinigheid gemist.
http://www.dbnl.org/tekst/mart003verl01_01/mart003verl01_01_0012.php