[b]'Geluk is niet het resultaat van de deugd, maar de deugd zelf.
http://www.phil.uu.nl/~piet/Spinoza_overzicht.html
In het laatste deel van de Ethica, ten slotte, komt Spinoza terug op de liefde tot God en de relatie tussen die liefde en de hoogste soort van kennis. Daaruit komt de hoogst mogelijke gemoedsrust voort, omdat de geest dan de dingen waarneemt onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, namelijk zoals ze afhangen van God.[36] Deze specifieke combinatie van liefde tot God (opgevat als vreugde vergezeld van de idee van God als eeuwige oorzaak van die vreugde) en verstandelijke kennis, noemt Spinoza de Amor intellectualis Dei , de verstandelijke liefde tot God. Kennis van de hoogste soort toont ons de dingen zoals ze werkelijk zijn, dus als modi van de ene goddelijke substantie, die eeuwig is; niet in de zin van altijddurend, zonder begin of eind, maar in de zin van niet in enige duur of tijd uit te drukken.[37] Daarmee is die kennis ook 'eeuwig', en datzelfde geldt voor de geest, voor zover die over aanschouwend inzicht beschikt. Langs deze weg komt Spinoza tot een zeer uitzonderlijke leer van de eeuwigheid van de geest: 'De menselijke geest kan niet geheel ten gronde gaan met het lichaam, maar er blijft iets van over dat eeuwig is.'[38] Hiermee is uitdrukkelijk niet bedoeld dat de geest, met zijn herinneringen en dus zijn identiteit, na de dood van het lichaam blijft bestaan, zoals het christendom dat leert.[39] Het gaat Spinoza om de eeuwigheid als wezen van God: voor zover we de bestaande dingen opvatten als voortkomend uit het eeuwige wezen van God, dat wil zeggen onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, is onze geest ook aan duur ontheven en dus eeuwig. De herinnering hoort onverbiddelijk tot de laagste soort van kennis en speelt hier dan ook geen rol; een hiernamaals, waarin ons bestaan onlichamelijk verder gaat (met bewustzijn van het gegeven dat het 'ons' bestaan is), is voor Spinoza een absurde gedachte. De troost die dit besef van eeuwigheid kan brengen, is dan ook van een geheel andere orde dan de hoop op beloning in een leven na de dood. Bij Spinoza is de deugd niet het vermijden van wandaden uit vrees voor straf of uit hoop op beloning. Het geluk is niet de beloning van de deugd, maar de deugd zelf: door deugdzaam te leven ervaren we vreugde.[40]
Tractatus theologico-politicus
Baruch de Spinoza.
http://www.phil.uu.nl/~piet/Spinoza_overzicht.html
In het laatste deel van de Ethica, ten slotte, komt Spinoza terug op de liefde tot God en de relatie tussen die liefde en de hoogste soort van kennis. Daaruit komt de hoogst mogelijke gemoedsrust voort, omdat de geest dan de dingen waarneemt onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, namelijk zoals ze afhangen van God.[36] Deze specifieke combinatie van liefde tot God (opgevat als vreugde vergezeld van de idee van God als eeuwige oorzaak van die vreugde) en verstandelijke kennis, noemt Spinoza de Amor intellectualis Dei , de verstandelijke liefde tot God. Kennis van de hoogste soort toont ons de dingen zoals ze werkelijk zijn, dus als modi van de ene goddelijke substantie, die eeuwig is; niet in de zin van altijddurend, zonder begin of eind, maar in de zin van niet in enige duur of tijd uit te drukken.[37] Daarmee is die kennis ook 'eeuwig', en datzelfde geldt voor de geest, voor zover die over aanschouwend inzicht beschikt. Langs deze weg komt Spinoza tot een zeer uitzonderlijke leer van de eeuwigheid van de geest: 'De menselijke geest kan niet geheel ten gronde gaan met het lichaam, maar er blijft iets van over dat eeuwig is.'[38] Hiermee is uitdrukkelijk niet bedoeld dat de geest, met zijn herinneringen en dus zijn identiteit, na de dood van het lichaam blijft bestaan, zoals het christendom dat leert.[39] Het gaat Spinoza om de eeuwigheid als wezen van God: voor zover we de bestaande dingen opvatten als voortkomend uit het eeuwige wezen van God, dat wil zeggen onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, is onze geest ook aan duur ontheven en dus eeuwig. De herinnering hoort onverbiddelijk tot de laagste soort van kennis en speelt hier dan ook geen rol; een hiernamaals, waarin ons bestaan onlichamelijk verder gaat (met bewustzijn van het gegeven dat het 'ons' bestaan is), is voor Spinoza een absurde gedachte. De troost die dit besef van eeuwigheid kan brengen, is dan ook van een geheel andere orde dan de hoop op beloning in een leven na de dood. Bij Spinoza is de deugd niet het vermijden van wandaden uit vrees voor straf of uit hoop op beloning. Het geluk is niet de beloning van de deugd, maar de deugd zelf: door deugdzaam te leven ervaren we vreugde.[40]
Tractatus theologico-politicus
Baruch de Spinoza.